Pagina's

dinsdag 20 februari 2024

 

Eigenbelang sterker dan armoedebestrijding

 

 

Nederlandse bloementelers in Oost-Afrika profiteren al vele jaren ruimschoots van subsidies uit de pot ontwikkelingssamenwerking

 

 

Ontwikkelingssamenwerking wordt de komende jaren gekort met een bedrag oplopend tot 1 miljard in 2017. Maar intussen is er wel plaats voor een revolving fund van 750 miljoen voor investeringen in het midden- en kleinbedrijf van de ontwikkelingslanden. Dit past in het beeld dat het bedrijfsleven in Nederland in toenemende mate betrokken wordt bij de uitvoering van het beleid op ontwikkelingssamenwerking. Door samen te werken met het bedrijfsleven in ontwikkelingslanden wil men een win-win situatie verkrijgen. Maar wint iedereen evenveel of de een meer dan de ander? Nederlandse bloementelers, die sinds 1998 met overheidssubsidies in Oost-Afrika gingen opereren, weten daar het antwoord wel op, maar dat gaan ze niet aan de grote klok hangen.

 

Subsidies aan bedrijven in kader van armoedebestrijding

 

Het is de toenmalige minister van Economische Zaken, Hans Wijers, die in 1997 met het idee komt om subsidies uit de pot ontwikkelingssamenwerking te gebruiken voor het stimuleren van Nederlandse bedrijven om samen te werken met bedrijven in ontwikkelingslanden. Na de verzekering dat alles draait om rendement voor de ontwikkelingslanden en dus ook om armoedebestrijding, gaat zijn collega voor Ontwikkelingssamenwerking, Jan Pronk, akkoord. In 1998 start het Programma Samenwerking Opkomende Markten (PSOM) met een budget van 41 miljoen euro voor vier jaar. In de daarop volgende jaren wordt PSOM uitgebreid naar meer landen en trekt men jaarlijks 55 miljoen euro uit voor het programma. Vanaf 2008 wordt PSOM voortgezet als het Private Sector Investeringsprogramma (PSI). Momenteel kunnen deze subsidies in iets meer dan 60 landen gebruikt worden en is er jaarlijks ongeveer 70 miljoen euro mee gemoeid.

 

De PSOM/PSI subsidies zijn bedoeld om Nederlandse bedrijven te stimuleren om te investeren in duurzame, innovatieve ondernemingen in een aantal geselecteerde ontwikkelingslanden. De beoogde onderneming mag geen uitbreiding zijn van een bestaande activiteit en zal niet rechtstreeks de concurrentie aangaan met lokale bedrijven. Voor een aantal zogenaamde ‘ongebonden’ landen mag de buitenlandse investeerder uit ieder land komen. De subsidies belopen 50-60% van de investeringskosten, die maximaal € 1,5 miljoen mogen bedragen. In alle gevallen is de deelname van een lokale partner vereist. Het lokale bedrijf dat de subsidie ontvangt, mag echter een 100% dochteronderneming zijn van het Nederlands bedrijf. Het uiteindelijke doel van de programma’s PSOM en PSI is om het Nederlandse bedrijfsleven in te zetten voor het versterken van de economische ontwikkeling in de partnerlanden. Dit kan via het creëren van meer werkgelegenheid, meer inkomsten genererende activiteiten en kennisoverdracht. Daarnaast moeten de nieuwe ondernemingen geen nadelige invloeden hebben op de arme bevolkingslagen, het milieu of de positie van vrouwen.

 

Veelvuldig gebruik PSOM/PSI subsidies door bloementelers

 

Sinds de invoering van PSOM blijken bloementelers in Nederland zeer frequent deze subsidies te hebben gebruikt. In toenemende mate hebben deze bedrijven zich gevestigd met dochterondernemingen in Oost-Afrika. In eerste instantie gebeurde dat in Tanzania, Mozambique en Oeganda, maar later voornamelijk in Ethiopië, dat in 2003 toegevoegd werd aan de geselecteerde landen. In de periode 1998-juni 2011 zijn er 27 subsidies gegeven aan bloementelers in Oost-Afrika met een totale waarde van 14-15 miljoen Euro.

 

Voor een optimale productie van bloemen zijn vaak tropische temperaturen (het gehele jaar boven 18˚C) nodig. Om dat te bewerkstelligen worden in Nederland bloemen geteeld in verwarmde, en verlichte kassen. Dat gaat natuurlijk gepaard met een groot energieverbruik. Vanwege de almaar toenemende energiekosten in combinatie met stijgende arbeidslonen zijn de bloemen uit Nederland relatief steeds duurder geworden op de wereldmarkt. De toenemende vraag naar bloemen gedurende het hele jaar stimuleerde de productie ervan in tropische landen. Sinds de jaren tachtig van de vorige eeuw zijn Nederlandse en andere, buitenlandse bloementelers zich gaan vestigen in landen als Kenia, Colombia, Ecuador, Tanzania, Oeganda en Ethiopië. In deze landen rond de evenaar schijnt de zon immers het hele jaar door twaalf uur per dag. Bovendien is het temperatuurverschil tussen dag en nacht In de hoger gelegen gebieden ideaal voor de teelt van bepaalde bloemenrassen. Daarnaast zorgen de lage arbeidskosten, goedkope grondprijzen, relatief lage belastingen en toegenomen transportmogelijkheden in deze landen ervoor dat er meer winst gemaakt kan worden met de teelt van bloemen. Naast meer winst is de bloementeelt in deze landen, ondanks het invliegen van de bloemen naar Nederland, minder belastend voor het milieu dan de bloementeelt in Nederland. In Kenia heeft de bloemensector een explosieve groei doorgemaakt in de afgelopen drie decennia. Daarbij is het eigendom en management van de grote en middelgrote bedrijven voornamelijk in handen van Europeanen.

 

De bloementeelt, waarvan het grootste deel van de productie wordt geëxporteerd, vormt voor Nederland een belangrijke bron van inkomsten. Nederland is goed voor 60% van de sierteelt en 90% van de bloembollen in de wereldhandel. Daarom werd ‘Bloemen en voedsel’ in 2004 door het kabinet aangewezen als speerpunt binnen het zogenaamde ‘Innovatieplatform’.

 

Voorwaarden subsidies vaak niet nagekomen

 

De PSOM/PSI subsidies zijn intussen twee keer geëvalueerd; de eerste keer in 2005 door ECORYS-NEI en de tweede keer in 2010 door Triodos Facet. Beide evaluaties zijn overwegend positief over de behaalde effecten van de subsidies. Zo is men ook te spreken over de kennisoverdracht in de gesubsidieerde projecten. Kennisoverdracht bij de bloemteeltbedrijven komt in de praktijk neer op het trainen van het lager kader in het snijden van bloemen en toedienen van kunstmest en pesticiden. Het management en hoger kader van de bloemteeltbedrijven in Oost-Afrika is echter bijna uitsluitend in handen van Nederlanders. Er is weinig sprake van het opleiden van lokale mensen om de hogere kaderfuncties in de toekomst te gaan overnemen. Ook is er vrijwel geen kennisoverdracht van de geavanceerde Nederlandse bloemteeltbedrijven naar de kleinschalige, lokale bloemteeltbedrijven. Door de voorsprong in technologische vaardigheden drukken de Nederlandse bedrijven deze kleinschalige, lokale bedrijven juist steeds meer uit de markt.

 

Meerdere bedrijven die subsidies ontvangen hebben voor de bloementeelt in Oost-Afrika hadden al eerdere ervaringen met dochterondernemingen in het buitenland. Echt innovatief waren de PSOM/PSI projecten dus niet meer voor deze bedrijven. Een van deze bedrijven, Hamer Houdstermaatschappij B.V., heeft zelfs een jaarlijkse omzet van meer dan € 100 miljoen en had de benodigde investering ook gemakkelijk uit eigen beurs kunnen doen. Een van de lokale partners in Oeganda, Kajjansi Roses, is onderdeel van de Madhavani Group met een omzet van $ 100 miljoen in 2009. Ook in dit geval was de verstrekte PSOM subsidie niet nodig geweest. Maar kennelijk zijn zulke subsidies voor deze kapitaalkrachtige bedrijven altijd welkom. Het bedrijf Linssen Rozen heeft zelfs actief gelobbyd bij de Nederlandse ambassade in Ethiopië om dat land in aanmerking te laten komen voor PSOM subsidies. Toen dat eenmaal gelukt was in 2003 behoorden zij tot de eerste aanvragers.  

 

Om aan de subsidievoorwaarden te voldoen, wordt er een samenwerking aangegaan met een lokale partner. Vaak blijken deze lokale partners gewoon dochterondernemingen te zijn van het moederbedrijf in Nederland. In enkele gevallen betreft de lokale partner een echt lokaal bedrijf. Soms wordt de samenwerking aangegaan omdat dit lokaal bedrijf grondrechten heeft in een gebied dat geschikt is voor bloementeelt. In andere gevallen is de lokale partner er alleen voor de vorm. Daar waar er werkelijk sprake was van een heuse samenwerking met een lokale partner liep het vaak mis vanwege onenigheid over bedrijfsstrategie en/of winstverdeling.

 

De subsidies behoren geen nadelige effecten te vormen voor de arme bevolkingsgroepen, het milieu of de positie van de vrouw. In de bloementeelt wordt er echter veel met pesticiden gewerkt. Zo ook in Oost-Afrika waar er soepel wordt omgesprongen met de arbeids- en milieuvoorwaarden. Regelmatig zijn arbeiders aan het werk in kassen waar de lucht nog giftig is en hebben zij daarbij onvoldoende beschermende kleding aan. De meeste arbeiders zijn jonge vrouwen, die door deze situatie meer kans hebben op miskramen wanneer ze zwanger zijn. De bloementeelt gebruikt verder veel water dat hierdoor minder beschikbaar is als irrigatiewater en drinkwater voor de lokale bevolking. Bovendien vervuilen resten van pesticiden gebruik het grondwater en oppervlaktewater.

 

Win-win situatie of meer eigenbelang?

 

De belangrijkste voordelen van de PSOM/PSI subsidies aan bloementeeltbedrijven in Oost-Afrika zijn het scheppen van meer werkgelegenheid en inkomsten in deze ontwikkelingslanden. Mede door deze subsidies is de bloementeelt momenteel een belangrijke bron van inkomsten en werk in Ethiopië en Tanzania. De Ethiopische regering heeft met de buitenlandse investeerders afgesproken dat minimaal € 0,08 per verkochte bloem in het land moet binnenkomen als buitenlandse valuta. Enkele grotere bedrijven bieden verder gratis medische zorg en onderwijs aan hun werknemers en hun gezinnen. Het maandsalaris van een inpakster in Ethiopië ligt rond de 30-40 dollar, soms in combinatie met gesubsidieerde maaltijden. Dat is weliswaar boven het minimumloon maar nog steeds laag. Vanwege de hoge werkloosheid staan echter veel mensen elke dag bij de toegangshekken van bloemteeltbedrijven te wachten op een baan. Vaak betreft het tijdelijk werk, maar dat is altijd nog beter dan niets in de ogen van de lokale mensen. Kritische arbeiders worden snel vervangen door de mensen bij de toegangshekken omdat arbeidscontracten vaak ontbreken.

 

Voor de arbeidsintensieve bloementeelt zijn de lage lonen in Oost-Afrika een groot pluspunt. Landen als Ethiopië, Tanzania, Kenia en Oeganda profileren zich als bronnen van goedkope arbeid om buitenlandse investeerders te lokken naar hun bloemteeltsector. Maar daar blijft het niet bij. Aangespoord door de Wereld Bank en het Internationale Monetaire Fonds (IMF) proberen landen in Oost-Afrika op diverse manieren de vestiging van buitenlandse bloementeeltbedrijven te stimuleren. In feite is er een hevige competitie ontstaan tussen deze landen in het aanbieden van belasting- en andere voordelen aan buitenlandse investeerders. Ethiopië blijkt daarbij het meest ver te gaan. Zo is er in Ethiopië vrijwel gratis land en water beschikbaar voor buitenlandse investeerders. Soms is dit land voor een schijntje afgepakt van kleine boerenbedrijven en aan buitenlandse investeerders aangeboden voor een pachttermijn van 30 jaar. Op de gemaakte winsten hoeft er vijf jaar lang geen inkomstenbelasting betaald te worden. Daarnaast verstrekt de overheid leningen met een lage rente en int het geen heffingen op het importeren van landbouw inputs en op het exporteren van de bloemen. Bijkomend voordeel is dat er ook bij de invoer van bloemen in de EU geen heffingen betaald hoeven te worden.

 

Kenia, Tanzania en Oeganda blijven niet ver achter met hun gunstige voorwaarden en daardoor heeft het lokken van buitenlandse bloementeeltbedrijven naar Oost-Afrika zeker succes gehad. In Kenia wordt de bloementeeltsector gedomineerd door enkele, grootschalige buitenlandse bedrijven, die 70% van de totale bloemenexport voor hun rekening nemen. Er wordt geschat dat bij 30% van de huidige, totale bloemenproductie in Kenia een Nederlands bedrijf betrokken is. Naast de productie zelf zijn Nederlandse bedrijven actief bij vrijwel alle schakels in de keten van de bloementeeltsector. In Ethiopië is ongeveer twee-derde van alle bloementeeltbedrijven in buitenlandse handen en daarbij zijn er veel van Nederlandse herkomst. Met geld van ontwikkelingssamenwerking is er verder een samenwerkingsverband gesloten tussen Nederland en Ethiopië op het gebied van tuinbouw waarbij de bloementeelt een belangrijke plaats inneemt.

 

Maar wie profiteert nu het meest van de bloementeelt in Oost-Afrika? De landen zelf of de bloementelers? In feite vormen de arbeidskosten nog niet eens 1% van de uiteindelijke verkoopprijs van een bloem in een Europese bloemenzaak. Ongeveer 3% van de verkoopprijs gaat als winst naar de bloementeeltbedrijven. De rest is naast de productie- en transportkosten voornamelijk winst voor de importeur, de groothandel en de bloemenwinkel. Naar schatting 90% van de rozen uit Ethiopië en Tanzania en twee-derde van de Keniaanse rozen worden naar Nederland geëxporteerd. De bloemenveiling Flora Holland in Aalsmeer is namelijk de belangrijkste draaischijf voor bloemen en planten ter wereld met een behaalde omzet van € 4 miljard sinds 2007. Het grootste deel van alle bloemen en planten in de Nederlandse veiling zijn bestemd voor export.

 

Van gesubsidieerd eigenbelang naar werkelijke armoedebestrijding

 

De bloementeelt in Oost-Afrika levert de Nederlandse bedrijven door de lage arbeidslonen en belastingvoordelen veel hogere winsten op dan ze in Nederland hadden kunnen bereiken. De PSOM/PSI subsidies maken het daarbij nog extra lucratief om een bedrijf in Oost-Afrika te vestigen. Na de gesubsidieerde vestiging hebben vele bloementeeltbedrijven hun activiteiten kunnen uitbreiden met de gemaakte winsten en met hulp van goedkope leningen bij de commerciële banken in Oost-Afrika. Door het succes van de buitenlandse bedrijven worden de lokale bloementeeltbedrijven naar de marge gedreven en uiteindelijk gaan meerderen failliet.

 

Een groot deel van de behaalde winsten blijft verder niet in Oost-Afrika. Dit komt omdat de buitenlandse bedrijven allerlei banktransacties doen met de moederbedrijven in Europa die geheim blijven voor de belastingdiensten in Oost-Afrika. Door deze lekkages lopen de landen in Oost-Afrika grote hoeveelheden buitenlandse valuta mis. En dat was, naast meer werkgelegenheid, juist de doelstelling om de buitenlandse bedrijven zo in de watten te leggen. In Ethiopië heeft men geconstateerd dat de herinvestering van buitenlandse valuta met behaalde winsten in de bloementeelt ver achterblijft bij de prognoses. Men probeert nu de berekening per geëxporteerde bloemstengel te veranderen in per geëxporteerd kilogram om zo beter de behaalde winsten in buitenlandse valuta te kunnen taxeren.

 

De PSOM/PSI subsidies aan Nederlandse bloementeeltbedrijven in Oost-Afrika hebben vooral het Nederlandse bedrijfsleven geholpen en vrijwel niet het bedrijfsleven in Oost-Afrika. Door de geringe kennisoverdracht aan lokale bloementeeltbedrijven en het vrijwel niet opleiden van hoger lokaal kader hebben de Nederlandse bedrijven hun macht verder kunnen uitbreiden. Naast de productie van bloemen zijn ook de levering van inputs, het transport en de veiling van bloemen voor een groot deel in buitenlandse handen. Men kan daarom niet stellen dat de PSOM/PSI subsidies hebben bijgedragen aan het stimuleren van de lokale economie. Natuurlijk is er wel een verbetering in de werkgelegenheid gekomen door de bloementeelt in Oost-Afrika. Deze vorm van armoedebestrijding valt echter in het niet bij het eigenbelang van Nederland in de wereldhandel van bloemen. In feite is Jan Pronk in 1997 om de tuin geleid door zijn collega van Economische Zaken. Was het achteraf niet beter geweest om lokale bloementeeltbedrijven in Oost-Afrika direct te subsidiëren vanuit de pot ontwikkelingssamenwerking en verder te ontwikkelen met behulp van deskundigheid uit Nederland? Hoogstwaarschijnlijk wel. Maar dat zou dan oprechte armoedebestrijding zijn en niet echt in ons belang. Niet voor niets hebben we nu een minister die zich allereerst gaat bezig houden met buitenlandse handel in ons eigenbelang en als er nog tijd en geld over blijft met oprechte ontwikkelingssamenwerking ter bestrijding van de armoede.

 

 

Bert Meertens

Kweli Productions

Juni 2012