Eigenbelang sterker dan armoedebestrijding
Nederlandse bloementelers in Oost-Afrika profiteren al vele jaren ruimschoots
van subsidies uit de pot ontwikkelingssamenwerking
Ontwikkelingssamenwerking
wordt de komende jaren gekort met een bedrag oplopend tot 1 miljard in 2017. Maar
intussen is er wel plaats voor een revolving fund van 750 miljoen voor investeringen
in het midden- en kleinbedrijf van de ontwikkelingslanden. Dit past in het
beeld dat het bedrijfsleven in Nederland in toenemende mate betrokken wordt bij
de uitvoering van het beleid op ontwikkelingssamenwerking. Door samen te werken
met het bedrijfsleven in ontwikkelingslanden wil men een win-win situatie
verkrijgen. Maar wint iedereen evenveel of de een meer dan de ander?
Nederlandse bloementelers, die sinds 1998 met overheidssubsidies in Oost-Afrika
gingen opereren, weten daar het antwoord wel op, maar dat gaan ze niet aan de
grote klok hangen.
Subsidies aan bedrijven in kader van
armoedebestrijding
Het is de toenmalige
minister van Economische Zaken, Hans Wijers, die in 1997 met het idee komt om subsidies uit de pot ontwikkelingssamenwerking
te gebruiken voor het stimuleren van Nederlandse bedrijven om samen te werken
met bedrijven in ontwikkelingslanden. Na
de verzekering dat alles draait om rendement voor de ontwikkelingslanden en dus
ook om armoedebestrijding, gaat zijn collega voor Ontwikkelingssamenwerking,
Jan Pronk, akkoord. In 1998 start het Programma Samenwerking Opkomende Markten
(PSOM) met een budget van 41 miljoen euro voor vier jaar. In de daarop volgende
jaren wordt PSOM uitgebreid naar meer landen en trekt men jaarlijks 55 miljoen
euro uit voor het programma. Vanaf 2008 wordt PSOM voortgezet als het Private
Sector Investeringsprogramma (PSI). Momenteel kunnen deze subsidies in iets
meer dan 60 landen gebruikt worden en is er jaarlijks ongeveer 70 miljoen euro
mee gemoeid.
De PSOM/PSI subsidies zijn
bedoeld om Nederlandse bedrijven te stimuleren om te investeren in duurzame,
innovatieve ondernemingen in een aantal geselecteerde ontwikkelingslanden. De
beoogde onderneming mag geen uitbreiding zijn van een bestaande activiteit en
zal niet rechtstreeks de concurrentie aangaan met lokale bedrijven. Voor een
aantal zogenaamde ‘ongebonden’ landen mag de buitenlandse investeerder uit
ieder land komen. De subsidies
belopen 50-60% van de investeringskosten, die maximaal € 1,5 miljoen mogen bedragen.
In alle gevallen is de deelname van een lokale partner vereist. Het lokale bedrijf dat de subsidie ontvangt,
mag echter een 100% dochteronderneming zijn van het Nederlands bedrijf. Het
uiteindelijke doel van de programma’s PSOM en PSI is om het Nederlandse
bedrijfsleven in te zetten voor het versterken van de economische ontwikkeling
in de partnerlanden. Dit kan via het creëren van meer werkgelegenheid, meer inkomsten genererende activiteiten en kennisoverdracht. Daarnaast moeten de nieuwe ondernemingen geen
nadelige invloeden hebben op de arme bevolkingslagen, het milieu of de positie
van vrouwen.
Veelvuldig gebruik PSOM/PSI subsidies
door bloementelers
Sinds de invoering van
PSOM blijken bloementelers in Nederland zeer frequent deze subsidies te hebben
gebruikt. In toenemende mate hebben deze bedrijven zich gevestigd met
dochterondernemingen in Oost-Afrika. In eerste instantie gebeurde dat in
Tanzania, Mozambique en Oeganda, maar later voornamelijk in Ethiopië, dat in
2003 toegevoegd werd aan de geselecteerde landen. In de periode 1998-juni 2011
zijn er 27 subsidies gegeven aan bloementelers in Oost-Afrika met een totale
waarde van 14-15 miljoen Euro.
Voor een optimale productie van bloemen zijn vaak
tropische temperaturen (het gehele jaar boven 18˚C) nodig. Om dat te
bewerkstelligen worden in Nederland bloemen geteeld in verwarmde, en verlichte
kassen. Dat gaat natuurlijk gepaard met een groot energieverbruik. Vanwege de
almaar toenemende energiekosten in combinatie met stijgende arbeidslonen zijn
de bloemen uit Nederland relatief steeds duurder geworden op de wereldmarkt. De
toenemende vraag naar bloemen gedurende het hele jaar stimuleerde de productie
ervan in tropische landen. Sinds de jaren tachtig van de vorige eeuw zijn Nederlandse
en andere, buitenlandse bloementelers zich gaan vestigen in landen als Kenia,
Colombia, Ecuador, Tanzania, Oeganda en Ethiopië. In deze landen rond de
evenaar schijnt de zon immers het hele jaar door twaalf uur per dag. Bovendien is
het temperatuurverschil tussen dag en nacht In de hoger gelegen gebieden ideaal
voor de teelt van bepaalde bloemenrassen. Daarnaast zorgen de lage
arbeidskosten, goedkope grondprijzen, relatief lage belastingen en toegenomen transportmogelijkheden
in deze landen ervoor dat er meer winst gemaakt kan worden met de teelt van
bloemen. Naast meer winst is de bloementeelt in deze landen, ondanks het
invliegen van de bloemen naar Nederland, minder belastend voor het milieu dan
de bloementeelt in Nederland. In Kenia heeft de bloemensector een explosieve
groei doorgemaakt in de afgelopen drie decennia. Daarbij is het eigendom en
management van de grote en middelgrote bedrijven voornamelijk in handen van
Europeanen.
De bloementeelt, waarvan het grootste deel van de productie
wordt geëxporteerd, vormt voor Nederland een belangrijke bron van inkomsten. Nederland
is goed voor 60% van de sierteelt en 90% van de bloembollen in de wereldhandel.
Daarom werd ‘Bloemen en voedsel’ in 2004 door het kabinet aangewezen als speerpunt
binnen het zogenaamde ‘Innovatieplatform’.
Voorwaarden
subsidies vaak niet nagekomen
De PSOM/PSI subsidies
zijn intussen twee keer geëvalueerd; de eerste keer in 2005 door ECORYS-NEI en
de tweede keer in 2010 door Triodos Facet. Beide evaluaties zijn overwegend
positief over de behaalde effecten van de subsidies. Zo is men ook te spreken
over de kennisoverdracht in de gesubsidieerde projecten. Kennisoverdracht bij
de bloemteeltbedrijven komt in de praktijk neer op het trainen van het lager
kader in het snijden van bloemen en toedienen van kunstmest en pesticiden. Het
management en hoger kader van de bloemteeltbedrijven in Oost-Afrika is echter
bijna uitsluitend in handen van Nederlanders. Er is weinig sprake van het
opleiden van lokale mensen om de hogere kaderfuncties in de toekomst te gaan
overnemen. Ook is er vrijwel geen kennisoverdracht van de geavanceerde
Nederlandse bloemteeltbedrijven naar de kleinschalige, lokale
bloemteeltbedrijven. Door de voorsprong in technologische vaardigheden drukken
de Nederlandse bedrijven deze kleinschalige, lokale bedrijven juist steeds meer
uit de markt.
Meerdere bedrijven die subsidies ontvangen hebben
voor de bloementeelt in Oost-Afrika hadden al eerdere ervaringen met
dochterondernemingen in het buitenland. Echt innovatief waren de PSOM/PSI
projecten dus niet meer voor deze bedrijven. Een van deze bedrijven, Hamer
Houdstermaatschappij B.V., heeft zelfs een jaarlijkse omzet van meer dan € 100
miljoen en had de benodigde investering ook gemakkelijk uit eigen beurs kunnen
doen. Een van de lokale partners in Oeganda, Kajjansi Roses, is onderdeel van
de Madhavani Group met een omzet van $ 100 miljoen in 2009. Ook in dit geval
was de verstrekte PSOM subsidie niet nodig geweest. Maar kennelijk zijn zulke
subsidies voor deze kapitaalkrachtige bedrijven altijd welkom. Het bedrijf
Linssen Rozen heeft zelfs actief gelobbyd bij de Nederlandse ambassade in
Ethiopië om dat land in aanmerking te laten komen voor PSOM subsidies. Toen dat
eenmaal gelukt was in 2003 behoorden zij tot de eerste aanvragers.
Om aan de
subsidievoorwaarden te voldoen, wordt er een samenwerking aangegaan met een
lokale partner. Vaak blijken deze lokale partners gewoon dochterondernemingen
te zijn van het moederbedrijf in Nederland. In enkele gevallen betreft de
lokale partner een echt lokaal bedrijf. Soms wordt de samenwerking aangegaan
omdat dit lokaal bedrijf grondrechten heeft in een gebied dat geschikt is voor
bloementeelt. In andere gevallen is de lokale partner er alleen voor de vorm.
Daar waar er werkelijk sprake was van een heuse samenwerking met een lokale
partner liep het vaak mis vanwege onenigheid over bedrijfsstrategie en/of
winstverdeling.
De subsidies behoren geen nadelige effecten te
vormen voor de arme bevolkingsgroepen, het milieu of de positie van de vrouw.
In de bloementeelt wordt er echter veel met pesticiden gewerkt. Zo ook in
Oost-Afrika waar er soepel wordt omgesprongen met de arbeids- en
milieuvoorwaarden. Regelmatig zijn arbeiders aan het werk in kassen waar de
lucht nog giftig is en hebben zij daarbij onvoldoende beschermende kleding aan.
De meeste arbeiders zijn jonge vrouwen, die door deze situatie meer kans hebben
op miskramen wanneer ze zwanger zijn. De bloementeelt gebruikt verder veel
water dat hierdoor minder beschikbaar is als irrigatiewater en drinkwater voor
de lokale bevolking. Bovendien vervuilen resten van pesticiden gebruik het
grondwater en oppervlaktewater.
Win-win situatie of meer eigenbelang?
De belangrijkste
voordelen van de PSOM/PSI subsidies aan bloementeeltbedrijven in Oost-Afrika
zijn het scheppen van meer werkgelegenheid en inkomsten in deze
ontwikkelingslanden. Mede door deze subsidies is de bloementeelt momenteel een
belangrijke bron van inkomsten en werk in Ethiopië en Tanzania. De Ethiopische
regering heeft met de buitenlandse investeerders afgesproken dat minimaal € 0,08
per verkochte bloem in het land moet binnenkomen als buitenlandse valuta.
Enkele grotere bedrijven bieden verder gratis medische zorg en onderwijs aan
hun werknemers en hun gezinnen. Het maandsalaris van een inpakster in Ethiopië
ligt rond de 30-40 dollar, soms in combinatie met gesubsidieerde maaltijden.
Dat is weliswaar boven het minimumloon maar nog steeds laag. Vanwege de hoge
werkloosheid staan echter veel mensen elke dag bij de toegangshekken van
bloemteeltbedrijven te wachten op een baan. Vaak betreft het tijdelijk werk,
maar dat is altijd nog beter dan niets in de ogen van de lokale mensen.
Kritische arbeiders worden snel vervangen door de mensen bij de toegangshekken
omdat arbeidscontracten vaak ontbreken.
Voor de arbeidsintensieve bloementeelt zijn de
lage lonen in Oost-Afrika een groot pluspunt. Landen als Ethiopië, Tanzania,
Kenia en Oeganda profileren zich als bronnen van goedkope arbeid om
buitenlandse investeerders te lokken naar hun bloemteeltsector. Maar daar
blijft het niet bij. Aangespoord door de Wereld Bank en het Internationale
Monetaire Fonds (IMF) proberen landen in Oost-Afrika op diverse manieren de
vestiging van buitenlandse bloementeeltbedrijven te stimuleren. In feite is er
een hevige competitie ontstaan tussen deze landen in het aanbieden van
belasting- en andere voordelen aan buitenlandse investeerders. Ethiopië blijkt
daarbij het meest ver te gaan. Zo is er in Ethiopië vrijwel gratis land en
water beschikbaar voor buitenlandse investeerders. Soms is dit land voor een
schijntje afgepakt van kleine boerenbedrijven en aan buitenlandse investeerders
aangeboden voor een pachttermijn van 30 jaar. Op de gemaakte winsten hoeft er
vijf jaar lang geen inkomstenbelasting betaald te worden. Daarnaast verstrekt
de overheid leningen met een lage rente en int het geen heffingen op het
importeren van landbouw inputs en op het exporteren van de bloemen. Bijkomend
voordeel is dat er ook bij de invoer van bloemen in de EU geen heffingen
betaald hoeven te worden.
Kenia, Tanzania en Oeganda blijven niet ver achter
met hun gunstige voorwaarden en daardoor heeft het lokken van
buitenlandse bloementeeltbedrijven naar Oost-Afrika zeker succes gehad. In Kenia wordt de bloementeeltsector gedomineerd
door enkele, grootschalige buitenlandse bedrijven, die 70% van de totale
bloemenexport voor hun rekening nemen. Er wordt geschat dat
bij 30% van de huidige, totale bloemenproductie in Kenia een Nederlands bedrijf
betrokken is. Naast de productie zelf zijn Nederlandse bedrijven actief bij
vrijwel alle schakels in de keten van de bloementeeltsector. In Ethiopië is
ongeveer twee-derde van alle bloementeeltbedrijven in buitenlandse handen en
daarbij zijn er veel van Nederlandse herkomst. Met geld van
ontwikkelingssamenwerking is er verder een samenwerkingsverband gesloten tussen
Nederland en Ethiopië op het gebied van tuinbouw waarbij de bloementeelt een
belangrijke plaats inneemt.
Maar wie profiteert nu het meest van de bloementeelt in Oost-Afrika? De
landen zelf of de bloementelers? In feite vormen de arbeidskosten nog niet eens
1% van de uiteindelijke verkoopprijs van een bloem in een Europese bloemenzaak.
Ongeveer 3% van de verkoopprijs gaat als winst naar de bloementeeltbedrijven.
De rest is naast de productie- en transportkosten voornamelijk winst voor de
importeur, de groothandel en de bloemenwinkel. Naar schatting 90% van de rozen uit Ethiopië en Tanzania en twee-derde van
de Keniaanse rozen worden naar Nederland geëxporteerd. De bloemenveiling Flora Holland in Aalsmeer is
namelijk de belangrijkste draaischijf voor bloemen en planten ter wereld met
een behaalde omzet van € 4 miljard sinds 2007. Het grootste deel van alle
bloemen en planten in de Nederlandse veiling zijn bestemd voor export.
Van gesubsidieerd eigenbelang naar werkelijke armoedebestrijding
De bloementeelt in Oost-Afrika levert de
Nederlandse bedrijven door de lage arbeidslonen en belastingvoordelen veel
hogere winsten op dan ze in Nederland hadden kunnen bereiken. De PSOM/PSI
subsidies maken het daarbij nog extra lucratief om een bedrijf in Oost-Afrika
te vestigen. Na de gesubsidieerde vestiging hebben vele bloementeeltbedrijven
hun activiteiten kunnen uitbreiden met de gemaakte winsten en met hulp van
goedkope leningen bij de commerciële banken in Oost-Afrika. Door het succes van
de buitenlandse bedrijven worden de lokale bloementeeltbedrijven naar de marge
gedreven en uiteindelijk gaan meerderen failliet.
Een groot deel van de behaalde winsten blijft
verder niet in Oost-Afrika. Dit komt omdat de buitenlandse bedrijven allerlei
banktransacties doen met de moederbedrijven in Europa die geheim blijven voor de
belastingdiensten in Oost-Afrika. Door deze lekkages lopen de landen in
Oost-Afrika grote hoeveelheden buitenlandse valuta mis. En dat was, naast meer
werkgelegenheid, juist de doelstelling om de buitenlandse bedrijven zo in de
watten te leggen. In Ethiopië heeft men geconstateerd dat de herinvestering van
buitenlandse valuta met behaalde winsten in de bloementeelt ver achterblijft
bij de prognoses. Men probeert nu de berekening per geëxporteerde bloemstengel te
veranderen in per geëxporteerd kilogram om zo beter de behaalde winsten in
buitenlandse valuta te kunnen taxeren.
De PSOM/PSI subsidies aan Nederlandse bloementeeltbedrijven in
Oost-Afrika hebben vooral het Nederlandse bedrijfsleven geholpen en vrijwel
niet het bedrijfsleven in Oost-Afrika. Door de geringe kennisoverdracht aan
lokale bloementeeltbedrijven en het vrijwel niet opleiden van hoger lokaal kader
hebben de Nederlandse bedrijven hun macht verder kunnen uitbreiden. Naast de
productie van bloemen zijn ook de levering van inputs, het transport en de
veiling van bloemen voor een groot deel in buitenlandse handen. Men kan daarom
niet stellen dat de PSOM/PSI subsidies hebben bijgedragen aan het stimuleren
van de lokale economie. Natuurlijk is er wel een verbetering in de
werkgelegenheid gekomen door de bloementeelt in Oost-Afrika. Deze vorm van
armoedebestrijding valt echter in het niet bij het eigenbelang van Nederland in
de wereldhandel van bloemen. In feite is Jan Pronk in 1997 om de tuin geleid
door zijn collega van Economische Zaken. Was het achteraf niet beter geweest om
lokale bloementeeltbedrijven in Oost-Afrika direct te subsidiëren vanuit de pot
ontwikkelingssamenwerking en verder te ontwikkelen met behulp van deskundigheid
uit Nederland? Hoogstwaarschijnlijk wel. Maar dat zou dan oprechte
armoedebestrijding zijn en niet echt in ons belang. Niet voor niets hebben we
nu een minister die zich allereerst gaat bezig houden met buitenlandse handel
in ons eigenbelang en als er nog tijd en geld over blijft met oprechte
ontwikkelingssamenwerking ter bestrijding van de armoede.
Bert Meertens
Kweli Productions
Juni 2012